|
Beroep en bezieling Pastores in gesprek met mensen op de werkvloerAuteur: Hub Crijns 2e Auteur: Esther van der Panne Uitgever: Uitgeverij Kok Kampen en Landelijk bureau DISK 's-Hertogenbosch Gepubliceerd in: 2010 Auteursrecht: Landelijk bureau DISK Gepubliceerd in: Ophef Pub. nummer: 2010-3
Beroep en bezieling. Pastores in gesprek met mensen op de werkvloer Hub Crijns is directeur van landelijk bureau DISK
Het werk zelf draagt bij aan het wonder van de schepping, en wordt gedaan voor de medemens, de maatschappij. “De zaaiende boer, dat is toch de basis van alle leven. … Van zaadje tot karbonaadje, dat vind ik het mooist, en dan lever je ook een nuttige bijdrage aan een primaire levensbehoefte.” Het meewerken aan en zien van het transcendente in de kringloop, biedt niet alleen vreugde, maar ook inspiratie. “Wat me bezielt gewoon, alles wat groeit en bloeit, dat fascineert je, en dat inspireert je ook telkens weer, en daar geniet je van. En dat je daar aan mee kunt doen, dat is alleen maar mooi.”
“Ik vind er moet meer zijn dan... brood alleen” Maar dit aspect blijft ambivalent. “Ik worstel met mijn geloof. Twee rare dingen. Ene kant van, ja dat er meer is hier op aarde, daar twijfel ik niet aan. Dat weet ik gewoon. Alleen, dus de persoonlijke God, dat is voor mij heel moeilijk. Ik zou zo graag in een persoonlijke God willen geloven.”
“Mijn collega’s zijn heel belangrijk. Ja, dat maakt echt de helft van het plezier uit.” Dit sociale aspect heeft meer diepte: “Maar het idee erachter is: er is meer achter de werkelijkheid. Er is gewoon meer achter het gewone, doordeweekse leven. Misschien de Geest, die bezielt; het licht dat ik soms door me heen voel stralen.” Dat stuurt ook haar handelen: “Ik probeer echt contact met mensen te hebben, dat er iets van warmte en de liefde – dat klinkt allemaal heel groot - dat dit door mij heen straalt.”
Enkele mensen aan het woord over hun betaalde werk en de bezieling, die zij daarin ondervinden. De interviews, die gehouden zijn door pastoraal werkenden met mensen uit hun geloofsgemeenschap zijn voortgekomen uit de ervaringen van het arbeidspastoraat op de werkvloer. Arbeidspastores raken het liefst aan de praat met mensen op de plek waar zij hun werk doen en al pratend komen dan verhalen over werk, arbeidsomstandigheden, relaties, perspectieven los, die al spoedig verweven worden met bezinning: waarom en waartoe werken wij? Wie op het eerste oog wellicht amper een relatie ziet tussen werk dat betaald of onbetaald gedaan wordt, merkt snel aan de verhalen van mensen dat die arbeid beladen is met waarden en zingeving. Van werken, al dan niet met creativiteit, gaan mensen snel over tot spiritualiteit, bezieling, ziel en geloof. Met het project ‘Beroep en Bezieling’ heeft arbeidspastoraat DISK een bijdrage geleverd aan de reflectie op de betekenis van spiritualiteit voor en in werksituaties. Anders dan alleen leidinggevenden in dit project te betrekken, zoals veel gebeurt in managementstudies, is ervoor gekozen medewerkers uit alle lagen van arbeidsorganisaties te ondervragen over de rol die arbeid voor hen heeft en de bezieling die daarin speelt.
Waar gaat Beroep en bezieling over? Met de mensen zijn levensloopgesprekken gehouden, waarin zij hun bezieling en de bronnen daarvan kunnen benoemen in samenhang met hun levensverhaal en hun werkloopbaan. Voor de gesprekken is een gestructureerde vragenlijst als instrument opgesteld. De inhoud van ‘bezieling’ is tijdens de gesprekken bewust open gelaten voor de wijze waarop de geïnterviewden ‘bezieling’ zelf invulden of benoemden. Met die inzet is voorrang gegeven aan de praxis. Mensen wordt niet een kerkelijke of religieuze zin of betekenis van betaald werk aangereikt, maar zij zijn in de interviews uitgenodigd, aangemoedigd en ondersteund om uit te spreken wat voor zin en betekenis zij zelf aan hun betaalde werk opdoen. De wijze waarop kerkelijke organisaties een bijdrage kan leveren aan de bevordering van het werken met ‘bezieling’ in organisaties, inclusief kerkelijke organisaties is beantwoord met een praxis. Kerkelijk werkenden hebben mensen vanuit hun geloofsgemeenschap uitgenodigd tot een interview over wat hen bezielt in hun werk. Vervolgens zijn deze kerkelijk werkenden geïnterviewd over wat henzelf bezielt in hun werk. In deze uitnodigende en open praxis is de vraag naar de bevordering van aandacht voor werken met ‘bezieling’ zowel gesteld als beantwoord .
Wat is arbeid? In de interviews is niemand lastig gevallen met een definitie van arbeid. Tegelijk ontstaat bij het lezen van de verhalen de behoefte om tot een nadere omschrijving te komen. In de beschouwingen op de 21 gehouden interviews reiken Crijns en Arts-Honselaar een kort antwoord op deze vraag aan. Met hulp van de uitgebreide analyses van Jan Jonkers uit het Handboek Arbeid en Kerk (DISK, 2006) komt aan de orde, dat arbeid zowel materiële en immateriële aspecten heeft. Arbeid is moeite en lijden. Arbeid is bezig zijn. Arbeid is een sociale activiteit. Arbeid is voorzien in basisbehoeften. Arbeid is werken in loondienst of in immateriële beloning. Arbeid is betaald buitenshuis bezig zijn en onbetaald binnenshuis. Arbeid is gericht op produceren van goederen en diensten. Arbeid verschaft via de beloning economische ruilmiddelen. Arbeid is gericht op leefbaar maken van de wereld, het maken van cultuur. Arbeid is gericht op zelfontplooiing en het bestaan zin te geven. Vanuit de functionele kant bezien, blijkt arbeid materiële en immateriële functies te hebben. Arbeid brengt welvaart. Arbeid biedt inkomen. Arbeid geeft efficiency. Arbeid die betaalt is maakt de weg vrij voor vrije tijd. Arbeid vergt doorgaande opleiding. Arbeid geeft status. Arbeid heeft moraal. Arbeid geeft zin. Het gaat volgens een onderzoek van Crijns in filosofische zin om een viertal soorten en activiteiten. Arbeid blijkt altijd door de geïnterviewde mensen instrumenteel omschreven te worden. Het doel bepaalt de waardering en betekenis. In de interviews wordt de moeite en het lijden van de arbeid zelf niet zo veel of uitdrukkelijk benoemd. Enkelen geven aan hun arbeid zwaar te vinden. Maar die zwaarte komt bij nader inzien minder voort uit de werkzaamheden zelf, als wel uit de manier waarop het werk georganiseerd is, wie wat waarover te zeggen heeft en met wie het werk gedaan wordt. Het milieu en de cultuur die mensen op hun betaalde werkkring vormen met elkaar is heel belangrijk in de betekenisgeving van de arbeid. Daarbij valt de aandacht voor de materiële aspecten van de arbeid weg. Het is er allemaal wel, blijkens de interviews. Arbeid in ruil voor loon, fysieke of geestelijke inspanning, moeite of zwaarte, produceren van goederen en diensten, beschikking krijgen over economische ruilmiddelen. In alle gesprekken krijgt arbeid als sociale activiteit het hoofdaccent. Mensen vinden hun arbeid belangrijk als die gericht is op zelfontplooiing als zingever van het bestaan, op mensen, op het leefbaar maken van de wereld en het maken van cultuur. Waar die aspecten aan bod komen, daar raken mensen ook aan de bezieling rond hun arbeid. Mensen maken onderscheid tussen de materiële functies en de immateriële van arbeid. Lezend in de interviews blijkt bij elk verhaal hoe de materiële functies altijd aanwezig zijn, maar niet doorslaggevend zijn voor de bronnen, de bezieling, de spiritualiteit, de waardering, de betekenis van arbeid. Bij de verwoordingen komen vooral de immateriële functies aan bod. Waar in de arbeid sociale omgang met mensen gevonden wordt en deze tijdens de arbeid relationeel verdiept wordt en kan worden, daar krijgt arbeid bezieling, zin en betekenis. Maatschappelijke status, rang, efficiency is dan minder belangrijk. Management en efficiency worden vaker zelfs benoemd als sta-in-de-weg naar de immateriële functies. De doorwerking van de arbeid naar de vrije tijd en andere interessegebieden van de geïnterviewde mensen en andersom komt in de immateriële functies volledig op gang. Betaalde arbeid kan dan overlopen in het alledaagse leven van mensen en andersom. Dan hebben de geïnterviewden van hun werk hun hobby gemaakt of van hun hobby hun werk en zeggen zij “het beste beroep” te hebben. Opvallend in de verhalen is dat rond die sociale interactie en de waardering daarvan bij kerkelijk werkenden en niet-kerkelijk werkenden de verschillen wegvallen. Als arbeid te maken heeft met menselijke interactie, het maken van menselijke cultuur en van daaruit van maatschappelijke betekenis is, dan spreken alle geïnterviewden over het hart van hun bezieling.
Waar gaat het met ‘bezieling’ in relatie tot betaald werk om? Mertens en Blommestijn wijzen er in hun bijdrage in het boek op dat de interviews zonneklaar maken dat werk veel meer betekent voor mensen dan alleen brood op de plank. In de veelheid van dat ‘meer’ wijzen zij vijf kristallisatiepunten aan, waarin mensen de ‘bezieling’ in relatie tot hun werk tot uitdrukking brengen. Een eerste kristallisatiepunt is dat het werk past bij mensen, bij wie ze zijn. Uit de verhalen komt naar voren dat het werk ook de mogelijkheid biedt om de ‘bezieling’ tot uitdrukking te brengen die mensen vanuit hun levensgeschiedenis met zich mee brengen. Een tweede kristallisatiepunt is de mogelijkheid om anderen te kunnen helpen en zich met anderen te kunnen verbinden. Een derde kristallisatiepunt is dat ze kunnen doen waar ze goed in zijn. Dit kristallisatiepunt komt in de interviews het meest naar voren. Als mensen het tweede en derde kristallisatiepunt kunnen combineren, spreken zij over het hart van hun ‘bezieling’. Vanuit de eigen competentie een bijdrage kunnen leveren aan de menselijke cultuur scoort hoog. Een vierde kristallisatiepunt is dat het werk kansen biedt om zich te ontwikkelen en nieuwe dingen te leren. Een vijfde kristallisatiepunt is tenslotte dat het werk ertoe doet en aanvoelt als een verplichting. Worden deze kristallisatiepunten niet zichtbaar in het werk, dan komt bij de geïnterviewde mensen vaker de betekenis van vrijwilligerswerk ter sprake. De mate waarin mensen vervolgens verdieping aan deze kristallisatiepunten kunnen geven bepaalt volgens Mertens en Blommestijn de kracht en de diepgang van de bezieling.
Minimal spirituality In hun beschouwing op de interviews valt het Van der Hoogen en Dane vooral op is dat de 22 verhalen iets vertellen over een (terug)gevonden vorm van basale spiritualiteit. Het gaat over een zinbeleving en zingeving in relatie tot het werk, die met het werk zelf gegeven is. Ze noemen het minimal spirituality. Mensen voegen in eerste instantie vanuit hun geloof geen ‘bezieling’ toe aan hun werk. Het persoonlijke leven en de samenleving zijn veel duidelijker bronnen voor ‘bezieling’ dan Schrift, traditie en de kerkelijke gemeenschap. Mensen doen primair en onmiddellijk ‘bezieling’ op aan hun werk en proberen er vervolgens in het interview, wanneer zij daartoe uitgenodigd worden, wel in mindere of meerdere mate in religieuze termen over te spreken. De religieuze duiding van hun opgedane bezieling lijkt vooral secundair. Het is een religieuze interpretatie achteraf van een seculiere ervaring. Dit fenomeen van een seculiere spiritualiteit hangt voor Van der Hoogen en Dane samen met het feit dat mensen in deze tijd hun levensoriëntatie zoeken en vinden in de alledaagse werkelijkheid en niet in een religieuze werkelijkheid erachter of erboven. In die alledaagse werkelijkheid heeft werk een cruciale betekenis, want ze worden in het werk opgenomen in een omvattend sociaal verband. Deelname aan het arbeidsproces draagt zo bij aan een bezield bestaan, want plaatst mensen in een bredere zinsamenhang. Werken speelt een sleutelrol in de huidige cultuur als het er om gaat een bredere zinsamenhang onder mensen levend te houden. Dit is voor Van der Hoogen en Dane aanleiding om te spreken van het sacramentele karakter van werk. Werk is gemeenschapstichtend en gemeenschapschragend. Mensen verwerven en ontwikkelen hun identiteit met dat zij in hun werk deel zijn van en zich opgenomen weten in een zingevende humaniteit. Het werk neemt mensen op in concrete netwerken en is daardoor in zichzelf een bron van bezieling. Daarmee zijn mensen voor wat betreft hun zinbeleving en zingeving ook wel erg afhankelijk geworden van werk en daarmee erg kwetsbaar geworden voor strubbelingen in hun werksituatie, laat staan voor ziekte en werkloosheid. Tegelijk bespeuren zij in een aantal interviews de tendens om deze cruciale betekenis van werk te relativeren. Dit gebeurt daar waar mensen de ‘bezieling’ buiten het werk zoeken in vrijwilligerswerk of voorbij het werk in ‘het zelf’ en ten behoeve daarvan in het streven naar financiële onafhankelijkheid.
Naar een kerkelijke aandacht voor beroep en bezieling De deskundigen Jodien van Ark en Henk de Roest hebben de interviews gelezen met het oog op gebruik binnen kerken. Hen is allereerst opgevallen dat het geïnterviewd de gelegenheid om het eigen verhaal te vertellen en al vertellenderwijs de samenhang en ontwikkeling op het spoor te komen. In deze betekenis omschrijven zij de interviews als een vorm van zielzorg. Als tweede punt treffen Van Ark en De Roest in de interviews veel kritiek aan op het kerkelijke instituut. Het valt hen op dat de kerk als instituut als tegenbeeld wordt neergezet, als een plek waar de ruimte en open aandacht voor ‘bezieling’ juist ontbreekt: de geloofscommunicatie gaat gemakkelijk over de hoofden van mensen heen; het gaat te weinig over alledaagse thema’s; de geloofstaal lijkt te bestaan uit woorden van vroeger; kerkelijke structuren zijn stroperig en veranderingen gaan langzaam. Dit tegenbeeld wijst volgens hen tegelijk aan wat mensen in de kerk missen: aandacht voor onderlinge relaties; investering in samenwerking; ruimte en tijd om samen geloof te beleven en te voeden in relatie tot het alledaagse leven. De kerk als tegenbeeld roept ook de vraag op in hoeverre de werkvloer in de kerk zelf bezielend is. Alleen een inventarisatie door een kerkbestuur van de kerkelijke werkvloer (betaald werkenden en vrijwilligers) gericht op de vraag hoe mensen hun werk in de kerk beleven, zou waarschijnlijk de voldoening over het werk al doen toenemen.
Volgens Van Ark en De Roest wijst dit tegenbeeld de weg aan naar wat nodig is: een proces van ‘ontstolling’. Dit betekent dat vanuit de aandacht en ruimte in de kerk voor de levensenergie en de levensverhalen van mensen, de kracht (her)ontdekt wordt van de rituelen, gebeden en teksten die de kerk heeft. Gestolde waarheden en vormen komen in zo’n proces weer in beweging en krijgen weer betekenisvolle inhoud doordat ze in relatie worden gebracht met de alledaagse werkelijkheid. Die vormen krijgen vooral betekenis wanneer er een nabijheid met het dagelijkse leven en gelegenheid tot ontmoeting is. Volgens Van Ark en De Roest dienen kerkelijk werkenden niet uit te zijn op het winnen van zieltjes, maar dienen ze een intermediair te zijn tussen het instituut en mensen die hun eigen vormen van bezzieling en spiritualiteit zoeken. Ze bemiddelen elementen (rituelen, gebeden en teksten) uit de traditie van het instituut naar deze mensen, en bemiddelen de open wijze waarop deze mensen met deze elementen omgaan weer terug naar het instituut.
Het in de kerk spreken over beroep en bezieling kan volgens Crijns en Arts-Honselaar in tweeërlei opzicht vruchtbaar zijn. In de eerste plaats worden mensen in de gelegenheid gesteld om te verwoorden wat hen in hun werk bezield. Ze komen hiermee letterlijk op verhaal. In de tweede plaats wordt een geloofsgemeenschap, waarin deze verhalen gedeeld worden, op het spoor gezet van ‘geloven’ als een narratieve benadering van het zoeken naar zin in de seculariteit van de werkelijkheid van alledag.
H. Crijns, G. van Eck, T. Hoekstra, E. van der Panne en H. Arts-Honselaar (eindredactie), Beroep en bezieling. Pastores in gesprek met mensen op de werkvloer, Kok Kampen en landelijk bureau DISK ’s-Hertogenbosch, 2010, 296 pag., ISBN9.789043.518239, Prijs € 29,90. Bestellen: www.disk-arbeidspastoraat.nl
Deze publicatie maakt deel uit van het dossier Diaconie
Meld hier eventuele onvolkomenheden
|
|